Een beeld van de
conscriptie van zeelui te Mechelen gedurende de Franse Tijd
Volgens de wet van 7 januari
1791 en 25 oktober 1795 moest elke burger die een scheepvaartberoep uitoefent
in dienst worden gesteld van de marine. Het gemeentebeleid moest hierop
toezien. De man in kwestie die vanuit Frankrijk alle macht had en de bevelen
doorgaf in dat verband was in feite de toenmalige minister van de Marine
en de Koloniën.De Fransen waren overtuigd van de verantwoordelijkheid
van de "Belgen" om deel te nemen aan de oorlog tegen de vijand. Een circulaire
van 17 juli 1798 sprak hierover duidelijke taal: De conscriptie van de
zeemacht zal plaatsvinden in de 9 departementen. Wij twijfelen er niet
aan dat de zeemannen van dit land graag zullen deelnemen aan de glorierijke
gevaren van de oorlog waarvan het doel is een wrede vijand te verslaan
die als doel heeft de handel van het continent te verlammen. De matrozen
krijgen tot dusver geen reispaspoort meer. Elke vreemdeling die in het
kanton Mechelen komt moet in het oog gehouden worden. Rond 12 juli 1798
was citoyen Bourdou te Mechelen agent maritime. Er moest een algemene recrutering
komen van de zeevissers en andere mannen onderworpen aan inschrijving.
Mechelen werd beschouwd als een commune maritime.Op 12 juli 1798 werd het
bevel gegeven een telling van de maritieme gemeenten te organiseren. Bij
wet van 1 oktober 1795 was de minister van de Marine en de Koloniën
gemachtigd om aan de marins en navigateurs van bepaalde departementen
een plaats van bestemming voor te schrijven. De affiche hiervoor werd eveneens
in juli 1798 gedrukt.Een eveneens belangrijke man was de agent maritime
die te Antwerpen resideerde. Op 3 maart 1798 kwam deze agent, op dat ogenblik
een zekere Daigremont, te Mechelen op controlebezoek. Om 14.OO uur arriveerde
hij te Mechelen en de 4de keerde hij reeds terug naar Antwerpen om 6.30.
Ook op 23 november 1802 kondigt een brief uit Antwerpen de komst van een
zekere M. Frigny aan, die de marineaktiviteiten te Mechelen komt inspecteren.
Op 5 juli 1803 kwam de gemeenteraad bijeen om zich te overleggen
in verband met het aanbod aan de regering over het maken van boten te Mechelen,
teneinde deze te gebruiken tegen Engeland. De Fransen vroegen toen 3 platte
schuiten van 2 voeten diep. De schepen zouden de naam "Malines" dragen
en zouden aan de regering overhandigd worden. In 1811 vroegen de Fransen
aan het stadsbestuur dan weer naar smeden, houtzagers en karwerkmannen
voor de marine.Op 29 augustus 1799 moet het stadsbestuur van Mechelen aan
de agent maritime het aantal boten opgeven, evenals het aantal schippers
van 18 tot 50 jaar, die in het arrondissement op dat ogenblik aanwezig
zijn.Op 3 april 1798 werd opdracht gegeven de drijvende woonboten of schuiten
die in de bassins waren achtergebleven om te bouwen tot drijvende stallen.
De kapiteinen die de boten commandeerden moesten zich naar Antwerpen begeven
met heel hun bemanning en met hun boten, anders werden ze als deserteur
beschouwd. Op een bepaald ogenblik begaven de politiecommissarissen zich
bovendien naar de Dijleboorden om te zien of er nog schepen waren die zich
nog niet naar Antwerpen hadden begeven. De enige drie schuiten of boten
die er nog lagen waren de "Amour de Malines" van kapitein Scheurwegen,
die echter reeds in dienst was van de Republiek, de "Jean et Jeanne" van
kapitein Pierre Bosmans. Deze laatste was opgevorderd door het stadsbestuur
van Brussel maar vertrok weldra ook naar Antwerpen, liet de inspecteur
hem vertellen. Als laatste was er nog een boot zonder naam van kapitein
Pierre Wabbes die reeds een tijdje naar Antwerpen gestuurd was. Zijn boot
was buiten dienst verklaard. Hij lag te verkommeren op de Dijle.Op het
eerste zicht lijkt er te Mechelen af en toe sprake te zijn van desertie
bij de marine. Op 5 april 1800 wordt er een brief naar Mechelen gestuurd
met de vraag tot aanhouding van 22 personen. Doch dit moest zo al geweest
zijn in alle Franse gemeenten met rechtstreekse waterverbinding met de
Noordzee want op 16 januari 1797 waren ook al een groot aantal zeemannen
gedeserteerd uit de havens. Zij reisden vrij van gemeente tot gemeente,
zonder paspoort en zonder te worden gecontroleerd of gezocht aldus een
tekst. Dit moest, aldus de bewindslieden, maar eens veranderen.Tenslotte
kwamen de zeelieden uit Mechelen toch veelal terecht op hun plaats van
bestemming, want later in het jaar 1798 waren er van de 21 lieden, bestemd
voor de marine reeds 16 vertrokken naar hun oorlogsbestemming en bleven
er slechts drie deserteurs over. Van één individu wist men
dat hij later zou vertrekken. Het hoofdbureau te Antwerpen vroeg zich ook
af of er reclamaties waren geweest aan het stadsbestuur van Mechelen in
verband met het vertrek van de conscrits. Het antwoord was neen. Er had
niemand geprotesteerd. Van de retardairs had men het signalement, werd
er te Mechelen bevestigd op vraag van Antwerpen. De commissaris van de
politie had de signalementen doorgegeven aan de agenten, die de opdracht
kregen vaak de plaatsen te bezoeken waar zich de leden van het schippersambacht
ophielden. Deze agenten moesten de retardairs arresteren. Antwerpen vroeg
zich ook af of de familie van de retardairs soldaten huisden, waarop Mechelen
negatief moest antwoorden. De families waren immers te arm om soldaten
te herbergen. De Fransen zagen blijkbaar één en ander door
de vingers indien ten huize van de conscrits een Frans soldaat of officier
logeerde.Ook later zijn er te Mechelen sporen te vinden van desertie bij
de marine. Rond 29 oktober 1803 circuleerde er in deze stad een lijst met
ongeveer 25 marinedeserteurs, waarvan er slechts 7 tenslotte opdaagden.De
conscriptie bij de marine en de reacties hierop geven ons soms een levendig
beeld uit de Franse periode en de excuses die werden ingeroepen om niet
aan de dienst te moeten deelnemen.Zo is er de brief vanwege de weduwe van
Cornelis Van Caster, wonende aan de Dobbelhuizen. Zij verhaalt hoe op 15
juli 1794 haar boot afbrandde. Heel de huisraad ging mee in de vlammen
op. De boot werd getroffen door een obus, afgevuurd door het Frans leger
dichtbij Muizen. Eén van de zonen, Jozef Van Caster, werd zwaargewond
toen hij de boot en huisraad wou redden. Op het moment dat zij de brief
schreef was hij sinds 15 augustus 1803 weg met zijn boot naar Boulogne
om daar de vloot te vervoegen, volgens de orders der Fransen. Zij vroeg
in de brief of haar zoon, op dat ogenblik kadet te Boulogne, naar huis
mocht komen om haar bij te staan in haar oude dagen. Na de ontploffing
van de boot was de moeder alles kwijt wat zij bezat en werd zij van haar
kinderen gescheiden. Guillaume Van Caster, een andere zoon, had later goede
vrienden verworven en had een som kunnen verzamelen om een nieuwe boot
te bouwen met dewelke hij zijn brood verdiende en zijn arme moeder onderhield.
Twee schippers bedienden nu deze boot en konden alleen genoemde boot bedienen.
Daarom vroegen zij afgekeurd te worden.Ook beroepsbezigheden werden aangehaald.
Men legde het handig aan boord en deed alsof de afwezigheid van een persoon
kon zorgen voor algemene transportproblemen. Jan Baptist Rombouts was sluiswachter
te Battel aan de Vaart en ontving er eveneens de tol. Zijn zoon Michel
had een brief gekregen om bij de marine aan te sluiten als matroos bij
de eerste klasse van de zeelui. Hij moest zich verenigen met de andere
recruten om samen naar Antwerpen te gaan. Zijn vader had hem echter zelf
nodig om de sluizen van Battel open en dicht te doen, aldus zijn brief
van 13 april 1799.Lichamelijke handicaps en armoede of het feit dat de
betrokkene enige kostwinner was voor een familie werden eveneens ingeroepen
om aan de marineklus te ontsnappen. Jean Denekens had een zieke moeder
van 70 jaar die alleen niet kan overleven. Hij won voor haar de kost. Toen
de Oostenrijkers ons land hadden geëvacueerd was hij verplicht geweest
te dienen op een boot die hun zieken transporteerde. Hij had er een ziekte
opgelopen die hem gedurende 9 maanden blind had gemaakt. Vanaf toen had
hij een zwak zicht.Een doktersbriefje van J.F. De Jongh, dokter, waarin
hij verklaarde dat Cornelis Walschaerts, matroos, verblijvend in de Drabstraat
en ingeschreven in het register van de marine, ziek was sedert 29 maart
1799 en nog niet was genezen, werd ingediend bij de plaatselijke overheid.
De weduwe Walschaerts, zijn moeder, liet weten dat haar zoon, 23 jaar,
ziek was en hierdoor niet naar Antwerpen kon gaan met de zeelui. Bovendien
was zij weduwe met 6 kinderen. Door het vertrek van Cornelis zou de familie
geruineerd zijn. Hij werd ten huize bezocht door de commissaris Kuyl en
een gezondheidsofficier die hem in ziekelijke toestand aantrof.Henri Hartman
had een zoon die opgeroepen werd. Hij was echter niet in staat om dienst
te doen omdat hij doof was sinds 5 jaar. Door dit euvel werd hij verplicht
het schippersambacht te verlaten. De mensen bij wie hij gewerkt heeft konden
dit bewijzen.Anderszijds waren er ook dommeriken die vrijwillig bij de
marine hadden getekend en achteraf beseften dat zij geen snars van het
beroep kenden. Bartholomeus Van Herp, 34 jaar, had 9 à 10 jaar als
knecht gewerkt bij F. Teullens. Hij had volgens een brief nooit het beroep
van schipper uitgeoefend en had er als dusdanig geen enkele kennis van.
Hij had iets slecht begrepen toen hij zich liet inschrijven als zeeman
op het maritieme agentschap. Getuige hiervan was P. Bosmans: ick en heb
Van Herp niet gekent als in den huysdienst van Tellens.Het eigenaarschap
van een huis of een boot scheen ook een geldige reden te zijn. Maria Coveliers,
weduwe wijlen Josephus Van Buscom, metser, verklaarde dat haar zoon Guilelmus
Van Buscom, 34 jaar, een huis bezat, genaamd Franciscus, waar hij al 18
jaar eigenaar van was. Hij was altijd in het schippersambacht erkend geweest.
Haar zoon was eigenaar van een schip en meester in het ambacht.Joanna Bertels
verklaarde dat haar zoon Franciscus Bertels eigenaar was van een schip
genaamd Joanna Catharina. Het werd 9 jaar geleden door zijn vader J.F.
Bertels aan hem doorverkocht. Hij is altijd door de andere schippers als
eigenaar erkend geweest, aldus de brief van 15 april 1799.Tenslotte stootte
ik nog op wat statistisch materiaal uit 1812, belangrijk voor de marine,
namelijk het aantal marins dat men nodig had per kanton voor de kantons
Antwerpen (9 marins op 164 conscrits op 65620 inwoners), Kontich (18 op
37 op 16585), Ekeren (0 op 31 op 13301), Wilrijk (O op 18 op 6931) en Mechelen
(6 op 76 op 30701).
Marc Alcide
Naar
Hoofdpagina
© Marc
Alcide 1997
Met dank aan Boerenkrijgcomité
Klein-Brabant
teksten: M. Alcide,
K. Peeters, J. Van Belle